Beesten

Elke familie heeft zo zijn epische restaurantverhalen. Dronken nonkels, in slaap vallende tantes of tegen oberschoenen aan pissende kleuters: op restaurant krijgen anekdotes die in het normale leven als boers, onbeschoft of zelfs ronduit schaamteloos zouden doorgaan, plots een heroïsche betekenis. Generaties later doen ze nog de ronde.
Neem nu mijn nekloze nonkel met een buik van drie kussens dik. Die had hij toen al, lang voor mijn bestaan, en die heeft hij nu nog steeds. Het was een plechtig familiemoment – een begrafenis of jubileum van de soort van goede wil, doch omwille van allerhande omstandigheden met een dis van weinig jubelachtige waarde. De bronnen zijn niet eenduidig: sommigen spreken van varkensgebraad met gekookte aardappel en wortelen met erwtjes, anderen van rosbief met kroketten. Alleszins moet het probleem zich gesitueerd hebben ter hoogte van de vleeskeuken. Zoals dat wel vaker gaat bij zulke net-niet-geslaagde-aangelegenheden: te lang gebakken, droog, speekselabsorberend.
Toen de jonge dienster, die natuurlijk niets te maken had met die zieltogende hompen vlees, routineus en iedereen gelijk behandelend aan mijn nonkel vroeg of het gesmaakt had, liet hij van diep uit zijn vervet strottenhoofd opborrelen: “Neen, juffrouw, maar we hebben het toch opgegeten.”
Zijn opzet slaagde, de tafel reageerde ofwel met hoongelach ofwel met gespeelde verontwaardiging, precies zoals de provocateur zijn publiek had ingeschat. Noodzakelijkerwijs op kap van de dienster.
Als mijn nonkel dit in huiselijke sfeer had gezegd tegen de kokkin des huizes, zou hij terecht een deegrol tussen de vetrollen geboord gekregen hebben. Op restaurant kwam hij er mee weg.
Ik had, als directe of indirecte toehoorder, stiekem steeds wel schik in zulke culinaire bijkomstigheden, maar nu ik plots zelf de ongelikte beren zal moeten beteugelen, word ik minder enthousiast.
Het besef sijpelde binnen toen Marie, ietwat ontdaan, het achterin gelegen bureautje binnenkwam, alwaar ik druk doende was met enig administratief werk en een minimum aan afleiding. “Weet je nog, die spaghetti die ik net gemaakt heb?”, vroeg ze retorisch. Hemel, dacht ik, zijnde de verantwoordelijke voor de spaghettisaus. Beelden van mogelijke horrorscenario’s schoten door mijn hoofd. Was er iets niet in orde? Had ik zout en suiker verwisseld? Is er iemand gestikt in een stuk ongare selder? Zit mijn hemdsknoop in de saus?
Het beterde er niet op toen ze zei: “Dit heb ik nog niet meegemaakt.” Akkoord, we zijn slechts vijf weken open, maar alles opgeteld heeft zij toch al enkele jaren horeca-ervaring en alleszins genoeg meegemaakt om de spanning behoorlijk op te bouwen.
“Ik wist het al toen ik haar zei dat we geen mosselen serveren. Spaghetti was niet haar eerste keuze.
– Wat is er dan gebeurd, schat?
“Die klant heeft de spaghetti aan haar hond gegeven.”
– Wat?
“Ja, aan haar hond.”
– Dat meen je niet.
“Ik meen het.”
– Vond ze hem niet lekker dan?
“Ze zei van wel.”
– Aan haar hond?!
“Ja, aan haar hond.”
– Zomaar?
“ Ja, zomaar. Ze heeft zelf eerst de helft opgegeten en vervolgens de rest in de drinkbak van haar hond gekieperd, die ik eerst nog moest leeggieten ook. Onze drinkbak, die wij gegeven hebben, om uit te drinken.”
– En vond de hond het lekker?
“Wat?”
– Of de hond het lekker vond. Was het op?
“Ja, het was op.”
– Dat is dan toch dat.
“Ik ben al blij dat ze ons bord met spaghetti en al niet op de grond heeft gezet. Er zaten nog mensen op het terras. Stel je voor.”
– Nee, inderdaad. Heeft ze dat toch netjes opgelost.